INDICATIVE ACTIVE

Infinitive

• afreizen

O.t.t. (Present)

• reisde af
• reisde af
• reisde af
• reisde af
• reisden af
• reisden af
• reisden af

O.v.t. (Past)

• zal afreizen
• zult afreizen
• zal afreizen
• zult afreizen
• zult afreizen
• zullen afreizen
• zullen afreizen

O.t.t.t. (Future)

• was afgereisd
• was afgereisd
• was afgereisd
• was afgereisd
• waren afgereisd
• waren afgereisd
• waren afgereisd

O.v.t.t. (Condicional)

• ben afgereisd
• bent afgereisd
• is afgereisd
• bent afgereisd
• zijn afgereisd
• zijn afgereisd
• zijn afgereisd

V.t.t.t. (Future Perfect)

• zal afgereisd zijn
• zult afgereisd zijn
• zal afgereisd zijn
• zult afgereisd zijn
• zult afgereisd zijn
• zullen afgereisd zijn
• zullen afgereisd zijn

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

• zou afgereisd zijn
• zou afgereisd zijn
• zou afgereisd zijn
• zou afgereisd zijn
• zouden afgereisd zijn
• zouden afgereisd zijn
• zouden afgereisd zijn

LIJDENDE VORM (SYNOPSIS)

O.t.t. (Present)

• *
•  

O.v.t. (Past)

• *
•  

O.t.t.t. (Future)

• *
•  

O.v.t.t. (Condicional)

• *
•  

V.t.t. (Present Perfect)

• *
•  

V.v.t. (Past Perfect)

• *
•  

V.t.t.t. (Future Perfect)

• *
•  

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

• *
•