NL.png afreiken

INDICATIVE ACTIVE

Infinitive

  • afreiken

O.t.t. (Present)

  • reikte af
  • reikte af
  • reikte af
  • reikte af
  • reikten af
  • reikten af
  • reikten af
 

O.v.t. (Past)

  • zal afreiken
  • zult afreiken
  • zal afreiken
  • zult afreiken
  • zult afreiken
  • zullen afreiken
  • zullen afreiken

O.t.t.t. (Future)

  • had afgereikt
  • had afgereikt
  • had afgereikt
  • had afgereikt
  • hadden afgereikt
  • hadden afgereikt
  • hadden afgereikt
 

O.v.t.t. (Condicional)

  • heb afgereikt
  • hebt afgereikt
  • heeft afgereikt
  • hebt afgereikt
  • hebben afgereikt
  • hebben afgereikt
  • hebben afgereikt

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zal afgereikt hebben
  • zult afgereikt hebben
  • zal afgereikt hebben
  • zult afgereikt hebben
  • zult afgereikt hebben
  • zullen afgereikt hebben
  • zullen afgereikt hebben
 

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zou afgereikt hebben
  • zou afgereikt hebben
  • zou afgereikt hebben
  • zou afgereikt hebben
  • zouden afgereikt hebben
  • zouden afgereikt hebben
  • zouden afgereikt hebben

LIJDENDE VORM (SYNOPSIS)

O.t.t. (Present)

  • worden afgereikt
  •  

O.v.t. (Past)

  • worden afgereikt
  •  
 

O.t.t.t. (Future)

  • zullen afgereikt worden
  •  

O.v.t.t. (Condicional)

  • zouden afgereikt worden
  •  
 

V.t.t. (Present Perfect)

  • zijn afgereikt
  •  

V.v.t. (Past Perfect)

  • was afgereikt
  •  
 

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zullen afgereikt zijn
  •  

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zouden afgereikt zijn
  •