NL.png afproeven

INDICATIVE ACTIVE

Infinitive

  • afproeven

O.t.t. (Present)

  • proefde af
  • proefde af
  • proefde af
  • proefde af
  • proefden af
  • proefden af
  • proefden af
 

O.v.t. (Past)

  • zal afproeven
  • zult afproeven
  • zal afproeven
  • zult afproeven
  • zult afproeven
  • zullen afproeven
  • zullen afproeven

O.t.t.t. (Future)

  • had afgeproefd
  • had afgeproefd
  • had afgeproefd
  • had afgeproefd
  • hadden afgeproefd
  • hadden afgeproefd
  • hadden afgeproefd
 

O.v.t.t. (Condicional)

  • heb afgeproefd
  • hebt afgeproefd
  • heeft afgeproefd
  • hebt afgeproefd
  • hebben afgeproefd
  • hebben afgeproefd
  • hebben afgeproefd

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zal afgeproefd hebben
  • zult afgeproefd hebben
  • zal afgeproefd hebben
  • zult afgeproefd hebben
  • zult afgeproefd hebben
  • zullen afgeproefd hebben
  • zullen afgeproefd hebben
 

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zou afgeproefd hebben
  • zou afgeproefd hebben
  • zou afgeproefd hebben
  • zou afgeproefd hebben
  • zouden afgeproefd hebben
  • zouden afgeproefd hebben
  • zouden afgeproefd hebben

LIJDENDE VORM (SYNOPSIS)

O.t.t. (Present)

  • worden afgeproefd
  •  

O.v.t. (Past)

  • worden afgeproefd
  •  
 

O.t.t.t. (Future)

  • zullen afgeproefd worden
  •  

O.v.t.t. (Condicional)

  • zouden afgeproefd worden
  •  
 

V.t.t. (Present Perfect)

  • zijn afgeproefd
  •  

V.v.t. (Past Perfect)

  • was afgeproefd
  •  
 

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zullen afgeproefd zijn
  •  

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zouden afgeproefd zijn
  •