NL.png afpreken

INDICATIVE ACTIVE

Infinitive

  • afpreken

O.t.t. (Present)

  • preekte af
  • preekte af
  • preekte af
  • preekte af
  • preekten af
  • preekten af
  • preekten af
 

O.v.t. (Past)

  • zal afpreken
  • zult afpreken
  • zal afpreken
  • zult afpreken
  • zult afpreken
  • zullen afpreken
  • zullen afpreken

O.t.t.t. (Future)

  • had afgepreekt
  • had afgepreekt
  • had afgepreekt
  • had afgepreekt
  • hadden afgepreekt
  • hadden afgepreekt
  • hadden afgepreekt
 

O.v.t.t. (Condicional)

  • heb afgepreekt
  • hebt afgepreekt
  • heeft afgepreekt
  • hebt afgepreekt
  • hebben afgepreekt
  • hebben afgepreekt
  • hebben afgepreekt

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zal afgepreekt hebben
  • zult afgepreekt hebben
  • zal afgepreekt hebben
  • zult afgepreekt hebben
  • zult afgepreekt hebben
  • zullen afgepreekt hebben
  • zullen afgepreekt hebben
 

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zou afgepreekt hebben
  • zou afgepreekt hebben
  • zou afgepreekt hebben
  • zou afgepreekt hebben
  • zouden afgepreekt hebben
  • zouden afgepreekt hebben
  • zouden afgepreekt hebben

LIJDENDE VORM (SYNOPSIS)

O.t.t. (Present)

  • worden afgepreekt
  •  

O.v.t. (Past)

  • worden afgepreekt
  •  
 

O.t.t.t. (Future)

  • zullen afgepreekt worden
  •  

O.v.t.t. (Condicional)

  • zouden afgepreekt worden
  •  
 

V.t.t. (Present Perfect)

  • zijn afgepreekt
  •  

V.v.t. (Past Perfect)

  • was afgepreekt
  •  
 

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zullen afgepreekt zijn
  •  

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zouden afgepreekt zijn
  •