INDICATIVE ACTIVE
O.t.t. (Present)
- preekte af
- preekte af
- preekte af
- preekte af
- preekten af
- preekten af
- preekten af
O.v.t. (Past)
- zal afpreken
- zult afpreken
- zal afpreken
- zult afpreken
- zult afpreken
- zullen afpreken
- zullen afpreken
O.t.t.t. (Future)
- had afgepreekt
- had afgepreekt
- had afgepreekt
- had afgepreekt
- hadden afgepreekt
- hadden afgepreekt
- hadden afgepreekt
O.v.t.t. (Condicional)
- heb afgepreekt
- hebt afgepreekt
- heeft afgepreekt
- hebt afgepreekt
- hebben afgepreekt
- hebben afgepreekt
- hebben afgepreekt
V.t.t.t. (Future Perfect)
- zal afgepreekt hebben
- zult afgepreekt hebben
- zal afgepreekt hebben
- zult afgepreekt hebben
- zult afgepreekt hebben
- zullen afgepreekt hebben
- zullen afgepreekt hebben
v.v.t.t. (Conditional Perfect)
- zou afgepreekt hebben
- zou afgepreekt hebben
- zou afgepreekt hebben
- zou afgepreekt hebben
- zouden afgepreekt hebben
- zouden afgepreekt hebben
- zouden afgepreekt hebben
LIJDENDE VORM (SYNOPSIS)
V.t.t.t. (Future Perfect)
v.v.t.t. (Conditional Perfect)