INDICATIVE ACTIVE

Infinitive

• afpassen

O.t.t. (Present)

• paste af
• paste af
• paste af
• paste af
• pasten af
• pasten af
• pasten af

O.v.t. (Past)

• zal afpassen
• zult afpassen
• zal afpassen
• zult afpassen
• zult afpassen
• zullen afpassen
• zullen afpassen

O.t.t.t. (Future)

• had afgepast
• had afgepast
• had afgepast
• had afgepast
• hadden afgepast
• hadden afgepast
• hadden afgepast

O.v.t.t. (Condicional)

• heb afgepast
• hebt afgepast
• heeft afgepast
• hebt afgepast
• hebben afgepast
• hebben afgepast
• hebben afgepast

V.t.t.t. (Future Perfect)

• zal afgepast hebben
• zult afgepast hebben
• zal afgepast hebben
• zult afgepast hebben
• zult afgepast hebben
• zullen afgepast hebben
• zullen afgepast hebben

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

• zou afgepast hebben
• zou afgepast hebben
• zou afgepast hebben
• zou afgepast hebben
• zouden afgepast hebben
• zouden afgepast hebben
• zouden afgepast hebben

LIJDENDE VORM (SYNOPSIS)

O.t.t. (Present)

• worden afgepast
•  

O.v.t. (Past)

• worden afgepast
•  

O.t.t.t. (Future)

• zullen afgepast worden
•  

O.v.t.t. (Condicional)

• zouden afgepast worden
•  

V.t.t. (Present Perfect)

• zijn afgepast
•  

V.v.t. (Past Perfect)

• was afgepast
•  

V.t.t.t. (Future Perfect)

• zullen afgepast zijn
•  

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

• zouden afgepast zijn
•