NL.png afnaaien

INDICATIVE ACTIVE

Infinitive

  • afnaaien

O.t.t. (Present)

  • naaide af
  • naaide af
  • naaide af
  • naaide af
  • naaiden af
  • naaiden af
  • naaiden af
 

O.v.t. (Past)

  • zal afnaaien
  • zult afnaaien
  • zal afnaaien
  • zult afnaaien
  • zult afnaaien
  • zullen afnaaien
  • zullen afnaaien

O.t.t.t. (Future)

  • had afgenaaid
  • had afgenaaid
  • had afgenaaid
  • had afgenaaid
  • hadden afgenaaid
  • hadden afgenaaid
  • hadden afgenaaid
 

O.v.t.t. (Condicional)

  • heb afgenaaid
  • hebt afgenaaid
  • heeft afgenaaid
  • hebt afgenaaid
  • hebben afgenaaid
  • hebben afgenaaid
  • hebben afgenaaid

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zal afgenaaid hebben
  • zult afgenaaid hebben
  • zal afgenaaid hebben
  • zult afgenaaid hebben
  • zult afgenaaid hebben
  • zullen afgenaaid hebben
  • zullen afgenaaid hebben
 

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zou afgenaaid hebben
  • zou afgenaaid hebben
  • zou afgenaaid hebben
  • zou afgenaaid hebben
  • zouden afgenaaid hebben
  • zouden afgenaaid hebben
  • zouden afgenaaid hebben

LIJDENDE VORM (SYNOPSIS)

O.t.t. (Present)

  • worden afgenaaid
  •  

O.v.t. (Past)

  • worden afgenaaid
  •  
 

O.t.t.t. (Future)

  • zullen afgenaaid worden
  •  

O.v.t.t. (Condicional)

  • zouden afgenaaid worden
  •  
 

V.t.t. (Present Perfect)

  • zijn afgenaaid
  •  

V.v.t. (Past Perfect)

  • was afgenaaid
  •  
 

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zullen afgenaaid zijn
  •  

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zouden afgenaaid zijn
  •