NL.png afmonteren

INDICATIVE ACTIVE

Infinitive

  • afmonteren

O.t.t. (Present)

  • monteerde af
  • monteerde af
  • monteerde af
  • monteerde af
  • monteerden af
  • monteerden af
  • monteerden af
 

O.v.t. (Past)

  • zal afmonteren
  • zult afmonteren
  • zal afmonteren
  • zult afmonteren
  • zult afmonteren
  • zullen afmonteren
  • zullen afmonteren

O.t.t.t. (Future)

  • had afgemonteerd
  • had afgemonteerd
  • had afgemonteerd
  • had afgemonteerd
  • hadden afgemonteerd
  • hadden afgemonteerd
  • hadden afgemonteerd
 

O.v.t.t. (Condicional)

  • heb afgemonteerd
  • hebt afgemonteerd
  • heeft afgemonteerd
  • hebt afgemonteerd
  • hebben afgemonteerd
  • hebben afgemonteerd
  • hebben afgemonteerd

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zal afgemonteerd hebben
  • zult afgemonteerd hebben
  • zal afgemonteerd hebben
  • zult afgemonteerd hebben
  • zult afgemonteerd hebben
  • zullen afgemonteerd hebben
  • zullen afgemonteerd hebben
 

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zou afgemonteerd hebben
  • zou afgemonteerd hebben
  • zou afgemonteerd hebben
  • zou afgemonteerd hebben
  • zouden afgemonteerd hebben
  • zouden afgemonteerd hebben
  • zouden afgemonteerd hebben

LIJDENDE VORM (SYNOPSIS)

O.t.t. (Present)

  • worden afgemonteerd
  •  

O.v.t. (Past)

  • worden afgemonteerd
  •  
 

O.t.t.t. (Future)

  • zullen afgemonteerd worden
  •  

O.v.t.t. (Condicional)

  • zouden afgemonteerd worden
  •  
 

V.t.t. (Present Perfect)

  • zijn afgemonteerd
  •  

V.v.t. (Past Perfect)

  • was afgemonteerd
  •  
 

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zullen afgemonteerd zijn
  •  

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zouden afgemonteerd zijn
  •