NL.png afmartelen

INDICATIVE ACTIVE

Infinitive

  • afmartelen

O.t.t. (Present)

  • martelde af
  • martelde af
  • martelde af
  • martelde af
  • martelden af
  • martelden af
  • martelden af
 

O.v.t. (Past)

  • zal afmartelen
  • zult afmartelen
  • zal afmartelen
  • zult afmartelen
  • zult afmartelen
  • zullen afmartelen
  • zullen afmartelen

O.t.t.t. (Future)

  • had afgemarteld
  • had afgemarteld
  • had afgemarteld
  • had afgemarteld
  • hadden afgemarteld
  • hadden afgemarteld
  • hadden afgemarteld
 

O.v.t.t. (Condicional)

  • heb afgemarteld
  • hebt afgemarteld
  • heeft afgemarteld
  • hebt afgemarteld
  • hebben afgemarteld
  • hebben afgemarteld
  • hebben afgemarteld

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zal afgemarteld hebben
  • zult afgemarteld hebben
  • zal afgemarteld hebben
  • zult afgemarteld hebben
  • zult afgemarteld hebben
  • zullen afgemarteld hebben
  • zullen afgemarteld hebben
 

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zou afgemarteld hebben
  • zou afgemarteld hebben
  • zou afgemarteld hebben
  • zou afgemarteld hebben
  • zouden afgemarteld hebben
  • zouden afgemarteld hebben
  • zouden afgemarteld hebben

LIJDENDE VORM (SYNOPSIS)

O.t.t. (Present)

  • worden afgemarteld
  •  

O.v.t. (Past)

  • worden afgemarteld
  •  
 

O.t.t.t. (Future)

  • zullen afgemarteld worden
  •  

O.v.t.t. (Condicional)

  • zouden afgemarteld worden
  •  
 

V.t.t. (Present Perfect)

  • zijn afgemarteld
  •  

V.v.t. (Past Perfect)

  • was afgemarteld
  •  
 

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zullen afgemarteld zijn
  •  

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zouden afgemarteld zijn
  •