NL.png afluizen

INDICATIVE ACTIVE

Infinitive

  • afluizen

O.t.t. (Present)

  • luist af
  • luist af
  • luist af
  • luist af
  • luisden af
  • luisden af
  • luisden af
 

O.v.t. (Past)

  • zal afluizen
  • zult afluizen
  • zal afluizen
  • zult afluizen
  • zult afluizen
  • zullen afluizen
  • zullen afluizen

O.t.t.t. (Future)

  • had afgeluisd
  • had afgeluisd
  • had afgeluisd
  • had afgeluisd
  • hadden afgeluisd
  • hadden afgeluisd
  • hadden afgeluisd
 

O.v.t.t. (Condicional)

  • heb afgeluisd
  • hebt afgeluisd
  • heeft afgeluisd
  • hebt afgeluisd
  • hebben afgeluisd
  • hebben afgeluisd
  • hebben afgeluisd

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zal afgeluisd hebben
  • zult afgeluisd hebben
  • zal afgeluisd hebben
  • zult afgeluisd hebben
  • zult afgeluisd hebben
  • zullen afgeluisd hebben
  • zullen afgeluisd hebben
 

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zou afgeluisd hebben
  • zou afgeluisd hebben
  • zou afgeluisd hebben
  • zou afgeluisd hebben
  • zouden afgeluisd hebben
  • zouden afgeluisd hebben
  • zouden afgeluisd hebben

LIJDENDE VORM (SYNOPSIS)

O.t.t. (Present)

  • worden afgeluisd
  •  

O.v.t. (Past)

  • worden afgeluisd
  •  
 

O.t.t.t. (Future)

  • zullen afgeluisd worden
  •  

O.v.t.t. (Condicional)

  • zouden afgeluisd worden
  •  
 

V.t.t. (Present Perfect)

  • zijn afgeluisd
  •  

V.v.t. (Past Perfect)

  • was afgeluisd
  •  
 

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zullen afgeluisd zijn
  •  

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zouden afgeluisd zijn
  •