NL.png aflopen

INDICATIVE ACTIVE

Infinitive

  • aflopen

O.t.t. (Present)

  • liep af
  • liep af
  • liep af
  • liep af
  • liepen af
  • liepen af
  • liepen af
 

O.v.t. (Past)

  • zal aflopen
  • zult aflopen
  • zal aflopen
  • zult aflopen
  • zult aflopen
  • zullen aflopen
  • zullen aflopen

O.t.t.t. (Future)

  • was afgelopen
  • was afgelopen
  • was afgelopen
  • was afgelopen
  • waren afgelopen
  • waren afgelopen
  • waren afgelopen
 

O.v.t.t. (Condicional)

  • ben afgelopen
  • bent afgelopen
  • is afgelopen
  • bent afgelopen
  • zijn afgelopen
  • zijn afgelopen
  • zijn afgelopen

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zal afgelopen zijn
  • zult afgelopen zijn
  • zal afgelopen zijn
  • zult afgelopen zijn
  • zult afgelopen zijn
  • zullen afgelopen zijn
  • zullen afgelopen zijn
 

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zou afgelopen zijn
  • zou afgelopen zijn
  • zou afgelopen zijn
  • zou afgelopen zijn
  • zouden afgelopen zijn
  • zouden afgelopen zijn
  • zouden afgelopen zijn

LIJDENDE VORM (SYNOPSIS)

O.t.t. (Present)

  • *
  •  

O.v.t. (Past)

  • *
  •  
 

O.t.t.t. (Future)

  • *
  •  

O.v.t.t. (Condicional)

  • *
  •  
 

V.t.t. (Present Perfect)

  • *
  •  

V.v.t. (Past Perfect)

  • *
  •  
 

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • *
  •  

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • *
  •