NL.png aflezen

INDICATIVE ACTIVE

Infinitive

  • aflezen

O.t.t. (Present)

  • las af
  • las af
  • las af
  • las af
  • lazen af
  • lazen af
  • lazen af
 

O.v.t. (Past)

  • zal aflezen
  • zult aflezen
  • zal aflezen
  • zult aflezen
  • zult aflezen
  • zullen aflezen
  • zullen aflezen

O.t.t.t. (Future)

  • had afgelezen
  • had afgelezen
  • had afgelezen
  • had afgelezen
  • hadden afgelezen
  • hadden afgelezen
  • hadden afgelezen
 

O.v.t.t. (Condicional)

  • heb afgelezen
  • hebt afgelezen
  • heeft afgelezen
  • hebt afgelezen
  • hebben afgelezen
  • hebben afgelezen
  • hebben afgelezen

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zal afgelezen hebben
  • zult afgelezen hebben
  • zal afgelezen hebben
  • zult afgelezen hebben
  • zult afgelezen hebben
  • zullen afgelezen hebben
  • zullen afgelezen hebben
 

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zou afgelezen hebben
  • zou afgelezen hebben
  • zou afgelezen hebben
  • zou afgelezen hebben
  • zouden afgelezen hebben
  • zouden afgelezen hebben
  • zouden afgelezen hebben

LIJDENDE VORM (SYNOPSIS)

O.t.t. (Present)

  • worden afgelezen
  •  

O.v.t. (Past)

  • worden afgelezen
  •  
 

O.t.t.t. (Future)

  • zullen afgelezen worden
  •  

O.v.t.t. (Condicional)

  • zouden afgelezen worden
  •  
 

V.t.t. (Present Perfect)

  • zijn afgelezen
  •  

V.v.t. (Past Perfect)

  • was afgelezen
  •  
 

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zullen afgelezen zijn
  •  

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zouden afgelezen zijn
  •