NL.png aflenen

INDICATIVE ACTIVE

Infinitive

  • aflenen

O.t.t. (Present)

  • leende af
  • leende af
  • leende af
  • leende af
  • leenden af
  • leenden af
  • leenden af
 

O.v.t. (Past)

  • zal aflenen
  • zult aflenen
  • zal aflenen
  • zult aflenen
  • zult aflenen
  • zullen aflenen
  • zullen aflenen

O.t.t.t. (Future)

  • had afgeleend
  • had afgeleend
  • had afgeleend
  • had afgeleend
  • hadden afgeleend
  • hadden afgeleend
  • hadden afgeleend
 

O.v.t.t. (Condicional)

  • heb afgeleend
  • hebt afgeleend
  • heeft afgeleend
  • hebt afgeleend
  • hebben afgeleend
  • hebben afgeleend
  • hebben afgeleend

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zal afgeleend hebben
  • zult afgeleend hebben
  • zal afgeleend hebben
  • zult afgeleend hebben
  • zult afgeleend hebben
  • zullen afgeleend hebben
  • zullen afgeleend hebben
 

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zou afgeleend hebben
  • zou afgeleend hebben
  • zou afgeleend hebben
  • zou afgeleend hebben
  • zouden afgeleend hebben
  • zouden afgeleend hebben
  • zouden afgeleend hebben

LIJDENDE VORM (SYNOPSIS)

O.t.t. (Present)

  • worden afgeleend
  •  

O.v.t. (Past)

  • worden afgeleend
  •  
 

O.t.t.t. (Future)

  • zullen afgeleend worden
  •  

O.v.t.t. (Condicional)

  • zouden afgeleend worden
  •  
 

V.t.t. (Present Perfect)

  • zijn afgeleend
  •  

V.v.t. (Past Perfect)

  • was afgeleend
  •  
 

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zullen afgeleend zijn
  •  

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zouden afgeleend zijn
  •