NL.png afkoppelen

INDICATIVE ACTIVE

Infinitive

  • afkoppelen

O.t.t. (Present)

  • koppelde af
  • koppelde af
  • koppelde af
  • koppelde af
  • koppelden af
  • koppelden af
  • koppelden af
 

O.v.t. (Past)

  • zal afkoppelen
  • zult afkoppelen
  • zal afkoppelen
  • zult afkoppelen
  • zult afkoppelen
  • zullen afkoppelen
  • zullen afkoppelen

O.t.t.t. (Future)

  • had afgekoppeld
  • had afgekoppeld
  • had afgekoppeld
  • had afgekoppeld
  • hadden afgekoppeld
  • hadden afgekoppeld
  • hadden afgekoppeld
 

O.v.t.t. (Condicional)

  • heb afgekoppeld
  • hebt afgekoppeld
  • heeft afgekoppeld
  • hebt afgekoppeld
  • hebben afgekoppeld
  • hebben afgekoppeld
  • hebben afgekoppeld

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zal afgekoppeld hebben
  • zult afgekoppeld hebben
  • zal afgekoppeld hebben
  • zult afgekoppeld hebben
  • zult afgekoppeld hebben
  • zullen afgekoppeld hebben
  • zullen afgekoppeld hebben
 

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zou afgekoppeld hebben
  • zou afgekoppeld hebben
  • zou afgekoppeld hebben
  • zou afgekoppeld hebben
  • zouden afgekoppeld hebben
  • zouden afgekoppeld hebben
  • zouden afgekoppeld hebben

LIJDENDE VORM (SYNOPSIS)

O.t.t. (Present)

  • worden afgekoppeld
  •  

O.v.t. (Past)

  • worden afgekoppeld
  •  
 

O.t.t.t. (Future)

  • zullen afgekoppeld worden
  •  

O.v.t.t. (Condicional)

  • zouden afgekoppeld worden
  •  
 

V.t.t. (Present Perfect)

  • zijn afgekoppeld
  •  

V.v.t. (Past Perfect)

  • was afgekoppeld
  •  
 

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zullen afgekoppeld zijn
  •  

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zouden afgekoppeld zijn
  •