INDICATIVE ACTIVE

Infinitive

• afkopen

O.t.t. (Present)

• kocht af
• kocht af
• kocht af
• kocht af
• kochten af
• kochten af
• kochten af

O.v.t. (Past)

• zal afkopen
• zult afkopen
• zal afkopen
• zult afkopen
• zult afkopen
• zullen afkopen
• zullen afkopen

O.t.t.t. (Future)

• had afgekocht
• had afgekocht
• had afgekocht
• had afgekocht
• hadden afgekocht
• hadden afgekocht
• hadden afgekocht

O.v.t.t. (Condicional)

• heb afgekocht
• hebt afgekocht
• heeft afgekocht
• hebt afgekocht
• hebben afgekocht
• hebben afgekocht
• hebben afgekocht

V.t.t.t. (Future Perfect)

• zal afgekocht hebben
• zult afgekocht hebben
• zal afgekocht hebben
• zult afgekocht hebben
• zult afgekocht hebben
• zullen afgekocht hebben
• zullen afgekocht hebben

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

• zou afgekocht hebben
• zou afgekocht hebben
• zou afgekocht hebben
• zou afgekocht hebben
• zouden afgekocht hebben
• zouden afgekocht hebben
• zouden afgekocht hebben

LIJDENDE VORM (SYNOPSIS)

O.t.t. (Present)

• worden afgekocht
•  

O.v.t. (Past)

• worden afgekocht
•  

O.t.t.t. (Future)

• zullen afgekocht worden
•  

O.v.t.t. (Condicional)

• zouden afgekocht worden
•  

V.t.t. (Present Perfect)

• zijn afgekocht
•  

V.v.t. (Past Perfect)

• was afgekocht
•  

V.t.t.t. (Future Perfect)

• zullen afgekocht zijn
•  

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

• zouden afgekocht zijn
•