NL.png afkoelen

INDICATIVE ACTIVE

Infinitive

  • afkoelen

O.t.t. (Present)

  • koelde af
  • koelde af
  • koelde af
  • koelde af
  • koelden af
  • koelden af
  • koelden af
 

O.v.t. (Past)

  • zal afkoelen
  • zult afkoelen
  • zal afkoelen
  • zult afkoelen
  • zult afkoelen
  • zullen afkoelen
  • zullen afkoelen

O.t.t.t. (Future)

  • had afgekoeld
  • had afgekoeld
  • had afgekoeld
  • had afgekoeld
  • hadden afgekoeld
  • hadden afgekoeld
  • hadden afgekoeld
 

O.v.t.t. (Condicional)

  • heb afgekoeld
  • hebt afgekoeld
  • heeft afgekoeld
  • hebt afgekoeld
  • hebben afgekoeld
  • hebben afgekoeld
  • hebben afgekoeld

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zal afgekoeld hebben
  • zult afgekoeld hebben
  • zal afgekoeld hebben
  • zult afgekoeld hebben
  • zult afgekoeld hebben
  • zullen afgekoeld hebben
  • zullen afgekoeld hebben
 

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zou afgekoeld hebben
  • zou afgekoeld hebben
  • zou afgekoeld hebben
  • zou afgekoeld hebben
  • zouden afgekoeld hebben
  • zouden afgekoeld hebben
  • zouden afgekoeld hebben

LIJDENDE VORM (SYNOPSIS)

O.t.t. (Present)

  • worden afgekoeld
  •  

O.v.t. (Past)

  • worden afgekoeld
  •  
 

O.t.t.t. (Future)

  • zullen afgekoeld worden
  •  

O.v.t.t. (Condicional)

  • zouden afgekoeld worden
  •  
 

V.t.t. (Present Perfect)

  • zijn afgekoeld
  •  

V.v.t. (Past Perfect)

  • was afgekoeld
  •  
 

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zullen afgekoeld zijn
  •  

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zouden afgekoeld zijn
  •