NL.png afknallen

INDICATIVE ACTIVE

Infinitive

  • afknallen

O.t.t. (Present)

  • knalde af
  • knalde af
  • knalde af
  • knalde af
  • knalden af
  • knalden af
  • knalden af
 

O.v.t. (Past)

  • zal afknallen
  • zult afknallen
  • zal afknallen
  • zult afknallen
  • zult afknallen
  • zullen afknallen
  • zullen afknallen

O.t.t.t. (Future)

  • had afgeknald
  • had afgeknald
  • had afgeknald
  • had afgeknald
  • hadden afgeknald
  • hadden afgeknald
  • hadden afgeknald
 

O.v.t.t. (Condicional)

  • heb afgeknald
  • hebt afgeknald
  • heeft afgeknald
  • hebt afgeknald
  • hebben afgeknald
  • hebben afgeknald
  • hebben afgeknald

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zal afgeknald hebben
  • zult afgeknald hebben
  • zal afgeknald hebben
  • zult afgeknald hebben
  • zult afgeknald hebben
  • zullen afgeknald hebben
  • zullen afgeknald hebben
 

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zou afgeknald hebben
  • zou afgeknald hebben
  • zou afgeknald hebben
  • zou afgeknald hebben
  • zouden afgeknald hebben
  • zouden afgeknald hebben
  • zouden afgeknald hebben

LIJDENDE VORM (SYNOPSIS)

O.t.t. (Present)

  • worden afgeknald
  •  

O.v.t. (Past)

  • worden afgeknald
  •  
 

O.t.t.t. (Future)

  • zullen afgeknald worden
  •  

O.v.t.t. (Condicional)

  • zouden afgeknald worden
  •  
 

V.t.t. (Present Perfect)

  • zijn afgeknald
  •  

V.v.t. (Past Perfect)

  • was afgeknald
  •  
 

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zullen afgeknald zijn
  •  

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zouden afgeknald zijn
  •