NL.png amplificeren

INDICATIVE ACTIVE

Infinitive

  • amplificeren

O.t.t. (Present)

  • amplificeerde
  • amplificeerde
  • amplificeerde
  • amplificeerde
  • amplificeerden
  • amplificeerden
  • amplificeerden
 

O.v.t. (Past)

  • zal amplificeren
  • zult amplificeren
  • zal amplificeren
  • zult amplificeren
  • zult amplificeren
  • zullen amplificeren
  • zullen amplificeren

O.t.t.t. (Future)

  • had geamplificeerd
  • had geamplificeerd
  • had geamplificeerd
  • had geamplificeerd
  • hadden geamplificered
  • hadden geamplificered
  • hadden geamplificered
 

O.v.t.t. (Condicional)

  • heb geamplificeerd
  • hebt geamplificeerd
  • heeft geamplificeerd
  • hebt geamplificeerd
  • hebben geamplificeerd
  • hebben geamplificeerd
  • hebben geamplificeerd

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zal geamplificeerd hebben
  • zult geamplificeerd hebben
  • zal geamplificeerd hebben
  • zult geamplificeerd hebben
  • zult geamplificeerd hebben
  • zullen geamplificeerd hebben
  • zullen geamplificeerd hebben
 

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zou geamplificeerd hebben
  • zou geamplificeerd hebben
  • zou geamplificeerd hebben
  • zou geamplificeerd hebben
  • zouden geamplificeerd hebben
  • zouden geamplificeerd hebben
  • zouden geamplificeerd hebben

LIJDENDE VORM (SYNOPSIS)

O.t.t. (Present)

  • worden geamplificeerd
  •  

O.v.t. (Past)

  • worden geamplificeerd
  •  
 

O.t.t.t. (Future)

  • zullen geamplificeerd worden
  •  

O.v.t.t. (Condicional)

  • zouden geamplificeerd worden
  •  
 

V.t.t. (Present Perfect)

  • zijn geamplificeerd
  •  

V.v.t. (Past Perfect)

  • was geamplificeerd
  •  
 

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zullen geamplificeerd zijn
  •  

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zouden geamplificeerd zijn
  •