NL.png alluderen

INDICATIVE ACTIVE

Infinitive

  • alluderen

O.t.t. (Present)

  • alludeerde
  • alludeerde
  • alludeerde
  • alludeerde
  • alludeerden
  • alludeerden
  • alludeerden
 

O.v.t. (Past)

  • zal alluderen
  • zult alluderen
  • zal alluderen
  • zult alluderen
  • zult alluderen
  • zullen alluderen
  • zullen alluderen

O.t.t.t. (Future)

  • had gealludeerd
  • had gealludeerd
  • had gealludeerd
  • had gealludeerd
  • hadden gealludeerd
  • hadden gealludeerd
  • hadden gealludeerd
 

O.v.t.t. (Condicional)

  • heb gealludeerd
  • hebt gealludeerd
  • heeft gealludeerd
  • hebt gealludeerd
  • hebben gealludeerd
  • hebben gealludeerd
  • hebben gealludeerd

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zal gealludeerd hebben
  • zult gealludeerd hebben
  • zal gealludeerd hebben
  • zult gealludeerd hebben
  • zult gealludeerd hebben
  • zullen gealludeerd hebben
  • zullen gealludeerd hebben
 

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zou gealludeerd hebben
  • zou gealludeerd hebben
  • zou gealludeerd hebben
  • zou gealludeerd hebben
  • zouden gealludeerd hebben
  • zouden gealludeerd hebben
  • zouden gealludeerd hebben

LIJDENDE VORM (SYNOPSIS)

O.t.t. (Present)

  • *
  •  

O.v.t. (Past)

  • *
  •  
 

O.t.t.t. (Future)

  • *
  •  

O.v.t.t. (Condicional)

  • *
  •  
 

V.t.t. (Present Perfect)

  • *
  •  

V.v.t. (Past Perfect)

  • *
  •  
 

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • *
  •  

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • *
  •