NL.png agenderen

INDICATIVE ACTIVE

Infinitive

  • agenderen

O.t.t. (Present)

  • agendeerde
  • agendeerde
  • agendeerde
  • agendeerde
  • agendeerden
  • agendeerden
  • agendeerden
 

O.v.t. (Past)

  • zal agenderen
  • zult agenderen
  • zal agenderen
  • zult agenderen
  • zult agenderen
  • zullen agenderen
  • zullen agenderen

O.t.t.t. (Future)

  • had geagendeerd
  • had geagendeerd
  • had geagendeerd
  • had geagendeerd
  • hadden geagendeerd
  • hadden geagendeerd
  • hadden geagendeerd
 

O.v.t.t. (Condicional)

  • heb geagendeerd
  • hebt geagendeerd
  • heeft geagendeerd
  • hebt geagendeerd
  • hebben geagendeerd
  • hebben geagendeerd
  • hebben geagendeerd

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zal geagendeerd hebben
  • zult geagendeerd hebben
  • zal geagendeerd hebben
  • zult geagendeerd hebben
  • zult geagendeerd hebben
  • zullen geagendeerd hebben
  • zullen geagendeerd hebben
 

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zou geagendeerd hebben
  • zou geagendeerd hebben
  • zou geagendeerd hebben
  • zou geagendeerd hebben
  • zouden geagendeerd hebben
  • zouden geagendeerd hebben
  • zouden geagendeerd hebben

LIJDENDE VORM (SYNOPSIS)

O.t.t. (Present)

  • worden geagendeerd
  •  

O.v.t. (Past)

  • worden geagendeerd
  •  
 

O.t.t.t. (Future)

  • zullen geagendeerd worden
  •  

O.v.t.t. (Condicional)

  • zouden geagendeerd worden
  •  
 

V.t.t. (Present Perfect)

  • zijn geagendeerd
  •  

V.v.t. (Past Perfect)

  • was geagendeerd
  •  
 

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zullen geagendeerd zijn
  •  

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zouden geagendeerd zijn
  •