NL.png afklokken

INDICATIVE ACTIVE

Infinitive

  • afklokken

O.t.t. (Present)

  • klokte af
  • klokte af
  • klokte af
  • klokte af
  • klokten af
  • klokten af
  • klokten af
 

O.v.t. (Past)

  • zal afklokken
  • zult afklokken
  • zal afklokken
  • zult afklokken
  • zult afklokken
  • zullen afklokken
  • zullen afklokken

O.t.t.t. (Future)

  • had afgeklokt
  • had afgeklokt
  • had afgeklokt
  • had afgeklokt
  • hadden afgeklokt
  • hadden afgeklokt
  • hadden afgeklokt
 

O.v.t.t. (Condicional)

  • heb afgeklokt
  • hebt afgeklokt
  • heeft afgeklokt
  • hebt afgeklokt
  • hebben afgeklokt
  • hebben afgeklokt
  • hebben afgeklokt

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zal afgeklokt hebben
  • zult afgeklokt hebben
  • zal afgeklokt hebben
  • zult afgeklokt hebben
  • zult afgeklokt hebben
  • zullen afgeklokt hebben
  • zullen afgeklokt hebben
 

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zou afgeklokt hebben
  • zou afgeklokt hebben
  • zou afgeklokt hebben
  • zou afgeklokt hebben
  • zouden afgeklokt hebben
  • zouden afgeklokt hebben
  • zouden afgeklokt hebben

LIJDENDE VORM (SYNOPSIS)

O.t.t. (Present)

  • worden afgeklokt
  •  

O.v.t. (Past)

  • worden afgeklokt
  •  
 

O.t.t.t. (Future)

  • zullen afgeklokt worden
  •  

O.v.t.t. (Condicional)

  • zouden afgeklokt worden
  •  
 

V.t.t. (Present Perfect)

  • zijn afgeklokt
  •  

V.v.t. (Past Perfect)

  • was afgeklokt
  •  
 

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zullen afgeklokt zijn
  •  

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zouden afgeklokt zijn
  •