INDICATIVE ACTIVE

Infinitive

• afkankeren

O.t.t. (Present)

• kankerde af
• kankerde af
• kankerde af
• kankerde af
• kankerden af
• kankerden af
• kankerden af

O.v.t. (Past)

• zal afkankeren
• zult afkankeren
• zal afkankeren
• zult afkankeren
• zult afkankeren
• zullen afkankeren
• zullen afkankeren

O.t.t.t. (Future)

• had afgekankerd
• *
• *
• had afgekankerd
• had afgekankerd
• had afgekankerd
• hadden afgekankerd

O.v.t.t. (Condicional)

• heb afgekankerd
• hebt afgekankerd
• heeft afgekankerd
• hebt afgekankerd
• hebben afgekankerd
• hebben afgekankerd
• hebben afgekankerd

V.t.t.t. (Future Perfect)

• zal afgekankerd hebben
• zult afgekankerd hebben
• zal afgekankerd hebben
• zult afgekankerd hebben
• zult afgekankerd hebben
• zullen afgekankerd hebben
• zullen afgekankerd hebben

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

• zou afgekankerd hebben
• zou afgekankerd hebben
• zou afgekankerd hebben
• zou afgekankerd hebben
• zouden afgekankerd hebben
• zouden afgekankerd hebben
• zouden afgekankerd hebben

LIJDENDE VORM (SYNOPSIS)

O.t.t. (Present)

• worden afgekankerd hebben
•  

O.v.t. (Past)

• worden afgekankerd hebben
•  

O.t.t.t. (Future)

• zullen afgekankerd hebben worden
•  

O.v.t.t. (Condicional)

• zouden afgekankerd hebben worden
•  

V.t.t. (Present Perfect)

• zijn afgekankerd hebben
•  

V.v.t. (Past Perfect)

• was afgekankerd hebben
•  

V.t.t.t. (Future Perfect)

• zullen afgekankerd hebben zijn
•  

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

• zouden afgekankerd hebben zijn
•