INDICATIVE ACTIVE

Infinitive

• afkalken

O.t.t. (Present)

• kalkte af
• kalkte af
• kalkte af
• kalkte af
• kalkten af
• kalkten af
• kalkten af

O.v.t. (Past)

• zal afkalken
• zult afkalken
• zal afkalken
• zult afkalken
• zult afkalken
• zullen afkalken
• zullen afkalken

O.t.t.t. (Future)

• had afgekalkt
• had afgekalkt
• had afgekalkt
• had afgekalkt
• hadden afgekalkt
• hadden afgekalkt
• hadden afgekalkt

O.v.t.t. (Condicional)

• heb afgekalkt
• hebt afgekalkt
• heeft afgekalkt
• hebt afgekalkt
• hebben afgekalkt
• hebben afgekalkt
• hebben afgekalkt

V.t.t.t. (Future Perfect)

• zal afgekalkt hebben
• zult afgekalkt hebben
• zal afgekalkt hebben
• zult afgekalkt hebben
• zult afgekalkt hebben
• zullen afgekalkt hebben
• zullen afgekalkt hebben

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

• zou afgekalkt hebben
• zou afgekalkt hebben
• zou afgekalkt hebben
• zou afgekalkt hebben
• zouden afgekalkt hebben
• zouden afgekalkt hebben
• zouden afgekalkt hebben

LIJDENDE VORM (SYNOPSIS)

O.t.t. (Present)

• worden afgekalkt
•  

O.v.t. (Past)

• worden afgekalkt
•  

O.t.t.t. (Future)

• zullen afgekalkt worden
•  

O.v.t.t. (Condicional)

• zouden afgekalkt worden
•  

V.t.t. (Present Perfect)

• zijn afgekalkt
•  

V.v.t. (Past Perfect)

• was afgekalkt
•  

V.t.t.t. (Future Perfect)

• zullen afgekalkt zijn
•  

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

• zouden afgekalkt zijn
•