NL.png afkakelen

INDICATIVE ACTIVE

Infinitive

  • afkakelen

O.t.t. (Present)

  • kakelde af
  • kakelde af
  • kakelde af
  • kakelde af
  • kakelden af
  • kakelden af
  • kakelden af
 

O.v.t. (Past)

  • zal afkakelen
  • zult afkakelen
  • zal afkakelen
  • zult afkakelen
  • zult afkakelen
  • zullen afkakelen
  • zullen afkakelen

O.t.t.t. (Future)

  • had afgekakeld
  • had afgekakeld
  • had afgekakeld
  • had afgekakeld
  • hadden afgekakeld
  • hadden afgekakeld
  • hadden afgekakeld
 

O.v.t.t. (Condicional)

  • heb afgekakeld
  • hebt afgekakeld
  • heeft afgekakeld
  • hebt afgekakeld
  • hebben afgekakeld
  • hebben afgekakeld
  • hebben afgekakeld

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zal afgekakeld hebben
  • zult afgekakeld hebben
  • zal afgekakeld hebben
  • zult afgekakeld hebben
  • zult afgekakeld hebben
  • zullen afgekakeld hebben
  • zullen afgekakeld hebben
 

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zou afgekakeld hebben
  • zou afgekakeld hebben
  • zou afgekakeld hebben
  • zou afgekakeld hebben
  • zouden afgekakeld hebben
  • zouden afgekakeld hebben
  • zouden afgekakeld hebben

LIJDENDE VORM (SYNOPSIS)

O.t.t. (Present)

  • *
  •  

O.v.t. (Past)

  • *
  •  
 

O.t.t.t. (Future)

  • *
  •  

O.v.t.t. (Condicional)

  • *
  •  
 

V.t.t. (Present Perfect)

  • *
  •  

V.v.t. (Past Perfect)

  • *
  •  
 

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • *
  •  

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • *
  •