NL.png afgrijpen

INDICATIVE ACTIVE

Infinitive

  • afgrijpen

O.t.t. (Present)

  • greep af
  • greep af
  • greep af
  • greep af
  • grepen af
  • grepen af
  • grepen af
 

O.v.t. (Past)

  • zal afgrijpen
  • zult afgrijpen
  • zal afgrijpen
  • zult afgrijpen
  • zult afgrijpen
  • zullen afgrijpen
  • zullen afgrijpen

O.t.t.t. (Future)

  • had afgegrepen
  • had afgegrepen
  • had afgegrepen
  • had afgegrepen
  • hadden afgegrepen
  • hadden afgegrepen
  • hadden afgegrepen
 

O.v.t.t. (Condicional)

  • heb afgegrepen
  • hebt afgegrepen
  • heeft afgegrepen
  • hebt afgegrepen
  • hebben afgegrepen
  • hebben afgegrepen
  • hebben afgegrepen

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zal afgegrepen hebben
  • zult afgegrepen hebben
  • zal afgegrepen hebben
  • zult afgegrepen hebben
  • zult afgegrepen hebben
  • zullen afgegrepen hebben
  • zullen afgegrepen hebben
 

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zou afgegrepen hebben
  • zou afgegrepen hebben
  • zou afgegrepen hebben
  • zou afgegrepen hebben
  • zouden afgegrepen hebben
  • zouden afgegrepen hebben
  • zouden afgegrepen hebben

LIJDENDE VORM (SYNOPSIS)

O.t.t. (Present)

  • worden afgegrepen
  •  

O.v.t. (Past)

  • worden afgegrepen
  •  
 

O.t.t.t. (Future)

  • zullen afgegrepen worden
  •  

O.v.t.t. (Condicional)

  • zouden afgegrepen worden
  •  
 

V.t.t. (Present Perfect)

  • zijn afgegrepen
  •  

V.v.t. (Past Perfect)

  • was afgegrepen
  •  
 

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zullen afgegrepen zijn
  •  

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zouden afgegrepen zijn
  •