INDICATIVE ACTIVE

Infinitive

• afgoochelen

O.t.t. (Present)

• goochelde af
• goochelde af
• goochelde af
• goochelde af
• goochelden af
• goochelden af
• goochelden af

O.v.t. (Past)

• zal afgoochelen
• zult afgoochelen
• zal afgoochelen
• zult afgoochelen
• zult afgoochelen
• zullen afgoochelen
• zullen afgoochelen

O.t.t.t. (Future)

• had afgegoocheld
• had afgegoocheld
• had afgegoocheld
• had afgegoocheld
• hadden afgegoocheld
• hadden afgegoocheld
• hadden afgegoocheld

O.v.t.t. (Condicional)

• heb afgegoocheld
• hebt afgegoocheld
• heeft afgegoocheld
• hebt afgegoocheld
• hebben afgegoocheld
• hebben afgegoocheld
• hebben afgegoocheld

V.t.t.t. (Future Perfect)

• zal afgegoocheld hebben
• zult afgegoocheld hebben
• zal afgegoocheld hebben
• zult afgegoocheld hebben
• zult afgegoocheld hebben
• zullen afgegoocheld hebben
• zullen afgegoocheld hebben

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

• zou afgegoocheld hebben
• zou afgegoocheld hebben
• zou afgegoocheld hebben
• zou afgegoocheld hebben
• zouden afgegoocheld hebben
• zouden afgegoocheld hebben
• zouden afgegoocheld hebben

LIJDENDE VORM (SYNOPSIS)

O.t.t. (Present)

• worden afgegoocheld
•  

O.v.t. (Past)

• worden afgegoocheld
•  

O.t.t.t. (Future)

• zullen afgegoocheld worden
•  

O.v.t.t. (Condicional)

• zouden afgegoocheld worden
•  

V.t.t. (Present Perfect)

• zijn afgegoocheld
•  

V.v.t. (Past Perfect)

• was afgegoocheld
•  

V.t.t.t. (Future Perfect)

• zullen afgegoocheld zijn
•  

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

• zouden afgegoocheld zijn
•