NL.png affronteren

INDICATIVE ACTIVE

Infinitive

  • affronteren

O.t.t. (Present)

  • affronteerde
  • affronteerde
  • affronteerde
  • affronteerde
  • affronteerden
  • affronteerden
  • affronteerden
 

O.v.t. (Past)

  • zal affronteren
  • zult affronteren
  • zal affronteren
  • zult affronteren
  • zult affronteren
  • zullen affronteren
  • zullen affronteren

O.t.t.t. (Future)

  • had geaffronteerd
  • had geaffronteerd
  • had geaffronteerd
  • had geaffronteerd
  • hadden geaffronteerd
  • hadden geaffronteerd
  • hadden geaffronteerd
 

O.v.t.t. (Condicional)

  • heb geaffronteerd
  • hebt geaffronteerd
  • heeft geaffronteerd
  • hebt geaffronteerd
  • hebben geaffronteerd
  • hebben geaffronteerd
  • hebben geaffronteerd

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zal geaffronteerd hebben
  • zult geaffronteerd hebben
  • zal geaffronteerd hebben
  • zult geaffronteerd hebben
  • zult geaffronteerd hebben
  • zullen geaffronteerd hebben
  • zullen geaffronteerd hebben
 

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zou geaffronteerd hebben
  • zou geaffronteerd hebben
  • zou geaffronteerd hebben
  • zou geaffronteerd hebben
  • zouden geaffronteerd hebben
  • zouden geaffronteerd hebben
  • zouden geaffronteerd hebben

LIJDENDE VORM (SYNOPSIS)

O.t.t. (Present)

  • worden geaffronteerd
  •  

O.v.t. (Past)

  • worden geaffronteerd
  •  
 

O.t.t.t. (Future)

  • zullen geaffronteerd worden
  •  

O.v.t.t. (Condicional)

  • zouden geaffronteerd worden
  •  
 

V.t.t. (Present Perfect)

  • zijn geaffronteerd
  •  

V.v.t. (Past Perfect)

  • was geaffronteerd
  •  
 

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zullen geaffronteerd zijn
  •  

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zouden geaffronteerd zijn
  •