NL.png affrezen

INDICATIVE ACTIVE

Infinitive

  • affrezen

O.t.t. (Present)

  • freesde af
  • freesde af
  • freesde af
  • freesde af
  • freesden af
  • freesden af
  • freesden af
 

O.v.t. (Past)

  • zal affrezen
  • zult affrezen
  • zal affrezen
  • zult affrezen
  • zult affrezen
  • zullen affrezen
  • zullen affrezen

O.t.t.t. (Future)

  • had afgefreesd
  • had afgefreesd
  • had afgefreesd
  • had afgefreesd
  • hadden afgefreesd
  • hadden afgefreesd
  • hadden afgefreesd
 

O.v.t.t. (Condicional)

  • heb afgefreesd
  • hebt afgefreesd
  • heeft afgefreesd
  • hebt afgefreesd
  • hebben afgefreesd
  • hebben afgefreesd
  • hebben afgefreesd

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zal afgefreesd hebben
  • zult afgefreesd hebben
  • zal afgefreesd hebben
  • zult afgefreesd hebben
  • zult afgefreesd hebben
  • zullen afgefreesd hebben
  • zullen afgefreesd hebben
 

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zou afgefreesd hebben
  • zou afgefreesd hebben
  • zou afgefreesd hebben
  • zou afgefreesd hebben
  • zouden afgefreesd hebben
  • zouden afgefreesd hebben
  • zouden afgefreesd hebben

LIJDENDE VORM (SYNOPSIS)

O.t.t. (Present)

  • worden afgefreesd
  •  

O.v.t. (Past)

  • worden afgefreesd
  •  
 

O.t.t.t. (Future)

  • zullen afgefreesd worden
  •  

O.v.t.t. (Condicional)

  • zouden afgefreesd worden
  •  
 

V.t.t. (Present Perfect)

  • zijn afgefreesd
  •  

V.v.t. (Past Perfect)

  • was afgefreesd
  •  
 

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zullen afgefreesd zijn
  •  

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zouden afgefreesd zijn
  •