NL.png affirmeren

INDICATIVE ACTIVE

Infinitive

  • affirmeren

O.t.t. (Present)

  • affirmeerde
  • affirmeerde
  • affirmeerde
  • affirmeerde
  • affirmeerden
  • affirmeerden
  • affirmeerden
 

O.v.t. (Past)

  • zal affirmeren
  • zult affirmeren
  • zal affirmeren
  • zult affirmeren
  • zult affirmeren
  • zullen affirmeren
  • zullen affirmeren

O.t.t.t. (Future)

  • had geaffirmeerd
  • had geaffirmeerd
  • had geaffirmeerd
  • had geaffirmeerd
  • hadden geaffirmeerd
  • hadden geaffirmeerd
  • hadden geaffirmeerd
 

O.v.t.t. (Condicional)

  • heb geaffirmeerd
  • hebt geaffirmeerd
  • heeft geaffirmeerd
  • hebt geaffirmeerd
  • hebben geaffirmeerd
  • hebben geaffirmeerd
  • hebben geaffirmeerd

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zal geaffirmeerd hebben
  • zult geaffirmeerd hebben
  • zal geaffirmeerd hebben
  • zult geaffirmeerd hebben
  • zult geaffirmeerd hebben
  • zullen geaffirmeerd hebben
  • zullen geaffirmeerd hebben
 

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zou geaffirmeerd hebben
  • zou geaffirmeerd hebben
  • zou geaffirmeerd hebben
  • zou geaffirmeerd hebben
  • zouden geaffirmeerd hebben
  • zouden geaffirmeerd hebben
  • zouden geaffirmeerd hebben

LIJDENDE VORM (SYNOPSIS)

O.t.t. (Present)

  • worden geaffirmeerd
  •  

O.v.t. (Past)

  • worden geaffirmeerd
  •  
 

O.t.t.t. (Future)

  • zullen geaffirmeerd worden
  •  

O.v.t.t. (Condicional)

  • zouden geaffirmeerd worden
  •  
 

V.t.t. (Present Perfect)

  • zijn geaffirmeerd
  •  

V.v.t. (Past Perfect)

  • was geaffirmeerd
  •  
 

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zullen geaffirmeerd zijn
  •  

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zouden geaffirmeerd zijn
  •