NL.png afdrentelen

INDICATIVE ACTIVE

Infinitive

  • afdrentelen

O.t.t. (Present)

  • drentelde af
  • drentelde af
  • drentelde af
  • drentelde af
  • drentelden af
  • drentelden af
  • drentelden af
 

O.v.t. (Past)

  • zal afdrentelen
  • zult afdrentelen
  • zal afdrentelen
  • zult afdrentelen
  • zult afdrentelen
  • zullen afdrentelen
  • zullen afdrentelen

O.t.t.t. (Future)

  • was afgedrenteld
  • was afgedrenteld
  • was afgedrenteld
  • was afgedrenteld
  • waren afgedrenteld
  • waren afgedrenteld
  • waren afgedrenteld
 

O.v.t.t. (Condicional)

  • ben afgedrenteld
  • bent afgedrenteld
  • is afgedrenteld
  • bent afgedrenteld
  • zijn afgedrenteld
  • zijn afgedrenteld
  • zijn afgedrenteld

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zal afgedrenteld zijn
  • zult afgedrenteld zijn
  • zal afgedrenteld zijn
  • zult afgedrenteld zijn
  • zult afgedrenteld zijn
  • zullen afgedrenteld zijn
  • zullen afgedrenteld zijn
 

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zou afgedrenteld zijn
  • zou afgedrenteld zijn
  • zou afgedrenteld zijn
  • zou afgedrenteld zijn
  • zouden afgedrenteld zijn
  • zouden afgedrenteld zijn
  • zouden afgedrenteld zijn

LIJDENDE VORM (SYNOPSIS)

O.t.t. (Present)

  • *
  •  

O.v.t. (Past)

  • *
  •  
 

O.t.t.t. (Future)

  • *
  •  

O.v.t.t. (Condicional)

  • *
  •  
 

V.t.t. (Present Perfect)

  • *
  •  

V.v.t. (Past Perfect)

  • *
  •  
 

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • *
  •  

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • *
  •