INDICATIVE ACTIVE

Infinitive

• afdalen

O.t.t. (Present)

• daalde af
• daalde af
• daalde af
• daalde af
• daalden af
• daalden af
• daalden af

O.v.t. (Past)

• zal afdalen
• zult afdalen
• zal afdalen
• zult afdalen
• zult afdalen
• zullen afdalen
• zullen afdalen

O.t.t.t. (Future)

• was afgedaald
• was afgedaald
• was afgedaald
• was afgedaald
• waren afgedaald
• waren afgedaald
• waren afgedaald

O.v.t.t. (Condicional)

• ben afgedaald
• bent afgedaald
• is afgedaald
• bent afgedaald
• zijn afgedaald
• zijn afgedaald
• zijn afgedaald

V.t.t.t. (Future Perfect)

• zal afgedaald zijn
• zult afgedaald zijn
• zal afgedaald zijn
• zult afgedaald zijn
• zult afgedaald zijn
• zullen afgedaald zijn
• zullen afgedaald zijn

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

• zou afgedaald zijn
• zou afgedaald zijn
• zou afgedaald zijn
• zou afgedaald zijn
• zouden afgedaald zijn
• zouden afgedaald zijn
• zouden afgedaald zijn

LIJDENDE VORM (SYNOPSIS)

O.t.t. (Present)

• *
•  

O.v.t. (Past)

• *
•  

O.t.t.t. (Future)

• *
•  

O.v.t.t. (Condicional)

• *
•  

V.t.t. (Present Perfect)

• *
•  

V.v.t. (Past Perfect)

• *
•  

V.t.t.t. (Future Perfect)

• *
•  

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

• *
•