INDICATIVE ACTIVE

Infinitive

• afchecken

O.t.t. (Present)

• checkte af
• checkte af
• checkte af
• checkte af
• checkten af
• checkten af
• checkten af

O.v.t. (Past)

• zal afchecken
• zult afchecken
• zal afchecken
• zult afchecken
• zult afchecken
• zullen afchecken
• zullen afchecken

O.t.t.t. (Future)

• had afgecheckt
• had afgecheckt
• had afgecheckt
• had afgecheckt
• hadden afgecheckt
• hadden afgecheckt
• hadden afgecheckt

O.v.t.t. (Condicional)

• heb afgecheckt
• hebt afgecheckt
• heeft afgecheckt
• hebt afgecheckt
• hebben afgecheckt
• hebben afgecheckt
• hebben afgecheckt

V.t.t.t. (Future Perfect)

• zal afgecheckt hebben
• zult afgecheckt hebben
• zal afgecheckt hebben
• zult afgecheckt hebben
• zult afgecheckt hebben
• zullen afgecheckt hebben
• zullen afgecheckt hebben

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

• zou afgecheckt hebben
• zou afgecheckt hebben
• zou afgecheckt hebben
• zou afgecheckt hebben
• zouden afgecheckt hebben
• zouden afgecheckt hebben
• zouden afgecheckt hebben

LIJDENDE VORM (SYNOPSIS)

O.t.t. (Present)

• worden afgecheckt
•  

O.v.t. (Past)

• worden afgecheckt
•  

O.t.t.t. (Future)

• zullen afgecheckt worden
•  

O.v.t.t. (Condicional)

• zouden afgecheckt worden
•  

V.t.t. (Present Perfect)

• zijn afgecheckt
•  

V.v.t. (Past Perfect)

• was afgecheckt
•  

V.t.t.t. (Future Perfect)

• zullen afgecheckt zijn
•  

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

• zouden afgecheckt zijn
•