NL.png afbinden

INDICATIVE ACTIVE

Infinitive

  • afbinden

O.t.t. (Present)

  • bond af
  • bond af
  • bond af
  • bond af
  • bonden af
  • bonden af
  • bonden af
 

O.v.t. (Past)

  • zal afbinden
  • zult afbinden
  • zal afbinden
  • zult afbinden
  • zult afbinden
  • zullen afbinden
  • zullen afbinden

O.t.t.t. (Future)

  • had afgebonden
  • had afgebonden
  • had afgebonden
  • had afgebonden
  • hadden afgebonden
  • hadden afgebonden
  • hadden afgebonden
 

O.v.t.t. (Condicional)

  • heb afgebonden
  • hebt afgebonden
  • heeft afgebonden
  • hebt afgebonden
  • hebben afgebonden
  • hebben afgebonden
  • hebben afgebonden

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zal afgebonden hebben
  • zult afgebonden hebben
  • zal afgebonden hebben
  • zult afgebonden hebben
  • zult afgebonden hebben
  • zullen afgebonden hebben
  • zullen afgebonden hebben
 

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zou afgebonden hebben
  • zou afgebonden hebben
  • zou afgebonden hebben
  • zou afgebonden hebben
  • zouden afgebonden hebben
  • zouden afgebonden hebben
  • zouden afgebonden hebben

LIJDENDE VORM (SYNOPSIS)

O.t.t. (Present)

  • worden afgebonden
  •  

O.v.t. (Past)

  • worden afgebonden
  •  
 

O.t.t.t. (Future)

  • zullen afgebonden worden
  •  

O.v.t.t. (Condicional)

  • zouden afgebonden worden
  •  
 

V.t.t. (Present Perfect)

  • zijn afgebonden
  •  

V.v.t. (Past Perfect)

  • was afgebonden
  •  
 

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zullen afgebonden zijn
  •  

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zouden afgebonden zijn
  •