NL.png aanbehoren

INDICATIVE ACTIVE

Infinitive

  • aanbehoren

O.t.t. (Present)

  • behoorde aan
  • behoorde aan
  • behoorde aan
  • behoorde aan
  • behoorden aan
  • behoorden aan
  • behoorden aan
 

O.v.t. (Past)

  • zal aanbehoren
  • zult aanbehoren
  • zal aanbehoren
  • zult aanbehoren
  • zult aanbehoren
  • zullen aanbehoren
  • zullen aanbehoren

O.t.t.t. (Future)

  • had aanbehoord
  • had aanbehoord
  • had aanbehoord
  • had aanbehoord
  • hadden aanbehoord
  • hadden aanbehoord
  • hadden aanbehoord
 

O.v.t.t. (Condicional)

  • heb aanbehoord
  • hebt aanbehoord
  • heeft aanbehoord
  • hebt aanbehoord
  • hebben aanbehoord
  • hebben aanbehoord
  • hebben aanbehoord

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zal aanbehoord hebben
  • zult aanbehoord hebben
  • zal aanbehoord hebben
  • zult aanbehoord hebben
  • zult aanbehoord hebben
  • zullen aanbehoord hebben
  • zullen aanbehoord hebben
 

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zou aanbehoord hebben
  • zou aanbehoord hebben
  • zou aanbehoord hebben
  • zou aanbehoord hebben
  • zouden aanbehoord hebben
  • zouden aanbehoord hebben
  • zouden aanbehoord hebben

LIJDENDE VORM (SYNOPSIS)

O.t.t. (Present)

  • *
  •  

O.v.t. (Past)

  • *
  •  
 

O.t.t.t. (Future)

  • *
  •  

O.v.t.t. (Condicional)

  • *
  •  
 

V.t.t. (Present Perfect)

  • *
  •  

V.v.t. (Past Perfect)

  • *
  •  
 

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • *
  •  

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • *
  •