NL.png vieren

INDICATIVE ACTIVE

Infinitive

  • vieren

O.t.t. (Present)

  • vierde
  • vierde
  • vierde
  • vierde
  • vierden
  • vierden
  • vierden
 

O.v.t. (Past)

  • zal vieren
  • zult vieren
  • zal vieren
  • zult vieren
  • zult vieren
  • zullen vieren
  • zullen vieren

O.t.t.t. (Future)

  • had gevierd
  • had gevierd
  • had gevierd
  • had gevierd
  • hadden gevierd
  • hadden gevierd
  • hadden gevierd
 

O.v.t.t. (Condicional)

  • heb gevierd
  • hebt gevierd
  • heeft gevierd
  • hebt gevierd
  • hebben gevierd
  • hebben gevierd
  • hebben gevierd

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zal gevierd hebben
  • zult gevierd hebben
  • zal gevierd hebben
  • zult gevierd hebben
  • zult gevierd hebben
  • zullen gevierd hebben
  • zullen gevierd hebben
 

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zou gevierd hebben
  • zou gevierd hebben
  • zou gevierd hebben
  • zou gevierd hebben
  • zouden gevierd hebben
  • zouden gevierd hebben
  • zouden gevierd hebben

LIJDENDE VORM (SYNOPSIS)

O.t.t. (Present)

  • worden gevierd
  •  

O.v.t. (Past)

  • worden gevierd
  •  
 

O.t.t.t. (Future)

  • zullen gevierd worden
  •  

O.v.t.t. (Condicional)

  • zouden gevierd worden
  •  
 

V.t.t. (Present Perfect)

  • zijn gevierd
  •  

V.v.t. (Past Perfect)

  • was gevierd
  •  
 

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zullen gevierd zijn
  •  

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zouden gevierd zijn
  •