NL.png verzwijgen

INDICATIVE ACTIVE

Infinitive

  • verzwijgen

O.t.t. (Present)

  • verzweeg
  • verzweeg
  • verzweeg
  • verzweeg
  • verzwegen
  • verzwegen
  • verzwegen
 

O.v.t. (Past)

  • zal verzwijgen
  • zult verzwijgen
  • zal verzwijgen
  • zult verzwijgen
  • zult verzwijgen
  • zullen verzwijgen
  • zullen verzwijgen

O.t.t.t. (Future)

  • had verzwegen
  • had verzwegen
  • had verzwegen
  • had verzwegen
  • hadden verzwegen
  • hadden verzwegen
  • hadden verzwegen
 

O.v.t.t. (Condicional)

  • heb verzwegen
  • hebt verzwegen
  • heeft verzwegen
  • hebt verzwegen
  • hebben verzwegen
  • hebben verzwegen
  • hebben verzwegen

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zal verzwegen hebben
  • zult verzwegen hebben
  • zal verzwegen hebben
  • zult verzwegen hebben
  • zult verzwegen hebben
  • zullen verzwegen hebben
  • zullen verzwegen hebben
 

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zou verzwegen hebben
  • zou verzwegen hebben
  • zou verzwegen hebben
  • zou verzwegen hebben
  • zouden verzwegen hebben
  • zouden verzwegen hebben
  • zouden verzwegen hebben

LIJDENDE VORM (SYNOPSIS)

O.t.t. (Present)

  • worden verzwegen
  •  

O.v.t. (Past)

  • worden verzwegen
  •  
 

O.t.t.t. (Future)

  • zullen verzwegen worden
  •  

O.v.t.t. (Condicional)

  • zouden verzwegen worden
  •  
 

V.t.t. (Present Perfect)

  • zijn verzwegen
  •  

V.v.t. (Past Perfect)

  • was verzwegen
  •  
 

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zullen verzwegen zijn
  •  

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zouden verzwegen zijn
  •