NL.png vertellen

INDICATIVE ACTIVE

Infinitive

  • vertellen

O.t.t. (Present)

  • vertelde
  • vertelde
  • vertelde
  • vertelde
  • vertelden
  • vertelden
  • vertelden
 

O.v.t. (Past)

  • zal vertellen
  • zult vertellen
  • zal vertellen
  • zult vertellen
  • zult vertellen
  • zullen vertellen
  • zullen vertellen

O.t.t.t. (Future)

  • had verteld
  • had verteld
  • had verteld
  • had verteld
  • hadden verteld
  • hadden verteld
  • hadden verteld
 

O.v.t.t. (Condicional)

  • heb verteld
  • hebt verteld
  • heeft verteld
  • hebt verteld
  • hebben verteld
  • hebben verteld
  • hebben verteld

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zal verteld hebben
  • zult verteld hebben
  • zal verteld hebben
  • zult verteld hebben
  • zult verteld hebben
  • zullen verteld hebben
  • zullen verteld hebben
 

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zou verteld hebben
  • zou verteld hebben
  • zou verteld hebben
  • zou verteld hebben
  • zouden verteld hebben
  • zouden verteld hebben
  • zouden verteld hebben

LIJDENDE VORM (SYNOPSIS)

O.t.t. (Present)

  • worden verteld
  •  

O.v.t. (Past)

  • worden verteld
  •  
 

O.t.t.t. (Future)

  • zullen verteld worden
  •  

O.v.t.t. (Condicional)

  • zouden verteld worden
  •  
 

V.t.t. (Present Perfect)

  • zijn verteld
  •  

V.v.t. (Past Perfect)

  • was verteld
  •  
 

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zullen verteld zijn
  •  

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zouden verteld zijn
  •