NL.png verspreiden

INDICATIVE ACTIVE

Infinitive

  • verspreiden

O.t.t. (Present)

  • verspreidde
  • verspreidde
  • verspreidde
  • verspreidde
  • verspreidden
  • verspreidden
  • verspreidden
 

O.v.t. (Past)

  • zal verspreiden
  • zult verspreiden
  • zal verspreiden
  • zult verspreiden
  • zult verspreiden
  • zullen verspreiden
  • zullen verspreiden

O.t.t.t. (Future)

  • had verspreid
  • had verspreid
  • had verspreid
  • had verspreid
  • hadden verspreid
  • hadden verspreid
  • hadden verspreid
 

O.v.t.t. (Condicional)

  • heb verspreid
  • hebt verspreid
  • heeft verspreid
  • hebt verspreid
  • hebben verspreid
  • hebben verspreid
  • hebben verspreid

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zal verspreid hebben
  • zult verspreid hebben
  • zal verspreid hebben
  • zult verspreid hebben
  • zult verspreid hebben
  • zullen verspreid hebben
  • zullen verspreid hebben
 

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zou verspreid hebben
  • zou verspreid hebben
  • zou verspreid hebben
  • zou verspreid hebben
  • zouden verspreid hebben
  • zouden verspreid hebben
  • zouden verspreid hebben

LIJDENDE VORM (SYNOPSIS)

O.t.t. (Present)

  • worden verspreid
  •  

O.v.t. (Past)

  • worden verspreid
  •  
 

O.t.t.t. (Future)

  • zullen verspreid worden
  •  

O.v.t.t. (Condicional)

  • zouden verspreid worden
  •  
 

V.t.t. (Present Perfect)

  • zijn verspreid
  •  

V.v.t. (Past Perfect)

  • was verspreid
  •  
 

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zullen verspreid zijn
  •  

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zouden verspreid zijn
  •