NL.png verminderen

INDICATIVE ACTIVE

Infinitive

  • verminderen

O.t.t. (Present)

  • verminderde
  • verminderde
  • verminderde
  • verminderde
  • verminderden
  • verminderden
  • verminderden
 

O.v.t. (Past)

  • zal verminderen
  • zult verminderen
  • zal verminderen
  • zult verminderen
  • zult verminderen
  • zullen verminderen
  • zullen verminderen

O.t.t.t. (Future)

  • had verminderd
  • had verminderd
  • had verminderd
  • had verminderd
  • hadden verminderd
  • hadden verminderd
  • hadden verminderd
 

O.v.t.t. (Condicional)

  • heb verminderd
  • hebt verminderd
  • heeft verminderd
  • hebt verminderd
  • hebben verminderd
  • hebben verminderd
  • hebben verminderd

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zal verminderd hebben
  • zult verminderd hebben
  • zal verminderd hebben
  • zult verminderd hebben
  • zult verminderd hebben
  • zullen verminderd hebben
  • zullen verminderd hebben
 

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zou verminderd hebben
  • zou verminderd hebben
  • zou verminderd hebben
  • zou verminderd hebben
  • zouden verminderd hebben
  • zouden verminderd hebben
  • zouden verminderd hebben

LIJDENDE VORM (SYNOPSIS)

O.t.t. (Present)

  • worden verminderd
  •  

O.v.t. (Past)

  • worden verminderd
  •  
 

O.t.t.t. (Future)

  • zullen verminderd worden
  •  

O.v.t.t. (Condicional)

  • zouden verminderd worden
  •  
 

V.t.t. (Present Perfect)

  • zijn verminderd
  •  

V.v.t. (Past Perfect)

  • was verminderd
  •  
 

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zullen verminderd zijn
  •  

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zouden verminderd zijn
  •