NL.png vastbinden

INDICATIVE ACTIVE

Infinitive

  • vastbinden

O.t.t. (Present)

  • bond vast
  • bond vast
  • bond vast
  • bond vast
  • bonden vast
  • bonden vast
  • bonden vast
 

O.v.t. (Past)

  • zal vastbinden
  • zult vastbinden
  • zal vastbinden
  • zult vastbinden
  • zult vastbinden
  • zullen vastbinden
  • zullen vastbinden

O.t.t.t. (Future)

  • had vastgebonden
  • had vastgebonden
  • had vastgebonden
  • had vastgebonden
  • hadden vastgebonden
  • hadden vastgebonden
  • hadden vastgebonden
 

O.v.t.t. (Condicional)

  • heb vastgebonden
  • hebt vastgebonden
  • heeft vastgebonden
  • hebt vastgebonden
  • hebben vastgebonden
  • hebben vastgebonden
  • hebben vastgebonden

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zal vastgebonden hebben
  • zult vastgebonden hebben
  • zal vastgebonden hebben
  • zult vastgebonden hebben
  • zult vastgebonden hebben
  • zullen vastgebonden hebben
  • zullen vastgebonden hebben
 

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zou vastgebonden hebben
  • zou vastgebonden hebben
  • zou vastgebonden hebben
  • zou vastgebonden hebben
  • zouden vastgebonden hebben
  • zouden vastgebonden hebben
  • zouden vastgebonden hebben

LIJDENDE VORM (SYNOPSIS)

O.t.t. (Present)

  • worden vastgebonden
  •  

O.v.t. (Past)

  • worden vastgebonden
  •  
 

O.t.t.t. (Future)

  • zullen vastgebonden worden
  •  

O.v.t.t. (Condicional)

  • zouden vastgebonden worden
  •  
 

V.t.t. (Present Perfect)

  • zijn vastgebonden
  •  

V.v.t. (Past Perfect)

  • was vastgebonden
  •  
 

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zullen vastgebonden zijn
  •  

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zouden vastgebonden zijn
  •