NL.png uitzenden

INDICATIVE ACTIVE

Infinitive

  • uitzenden

O.t.t. (Present)

  • zond uit
  • zond uit
  • zond uit
  • zond uit
  • zonden uit
  • zonden uit
  • zonden uit
 

O.v.t. (Past)

  • zal uitzenden
  • zult uitzenden
  • zal uitzenden
  • zult uitzenden
  • zult uitzenden
  • zullen uitzenden
  • zullen uitzenden

O.t.t.t. (Future)

  • had uitgezonden
  • had uitgezonden
  • had uitgezonden
  • had uitgezonden
  • hadden uitgezonden
  • hadden uitgezonden
  • hadden uitgezonden
 

O.v.t.t. (Condicional)

  • heb uitgezonden
  • hebt uitgezonden
  • heeft uitgezonden
  • hebt uitgezonden
  • hebben uitgezonden
  • hebben uitgezonden
  • hebben uitgezonden

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zal uitgezonden hebben
  • zult uitgezonden hebben
  • zal uitgezonden hebben
  • zult uitgezonden hebben
  • zult uitgezonden hebben
  • zullen uitgezonden hebben
  • zullen uitgezonden hebben
 

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zou uitgezonden hebben
  • zou uitgezonden hebben
  • zou uitgezonden hebben
  • zou uitgezonden hebben
  • zouden uitgezonden hebben
  • zouden uitgezonden hebben
  • zouden uitgezonden hebben

LIJDENDE VORM (SYNOPSIS)

O.t.t. (Present)

  • worden uitgezonden
  •  

O.v.t. (Past)

  • worden uitgezonden
  •  
 

O.t.t.t. (Future)

  • zullen uitgezonden worden
  •  

O.v.t.t. (Condicional)

  • zouden uitgezonden worden
  •  
 

V.t.t. (Present Perfect)

  • zijn uitgezonden
  •  

V.v.t. (Past Perfect)

  • was uitgezonden
  •  
 

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zullen uitgezonden zijn
  •  

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zouden uitgezonden zijn
  •