NL.png uitmaken

INDICATIVE ACTIVE

Infinitive

  • uitmaken

O.t.t. (Present)

  • maakte uit
  • maakte uit
  • maakte uit
  • maakte uit
  • maakten uit
  • maakten uit
  • maakten uit
 

O.v.t. (Past)

  • zal uitmaken
  • zult uitmaken
  • zal uitmaken
  • zult uitmaken
  • zult uitmaken
  • zullen uitmaken
  • zullen uitmaken

O.t.t.t. (Future)

  • had uitgemaakt
  • had uitgemaakt
  • had uitgemaakt
  • had uitgemaakt
  • hadden uitgemaakt
  • hadden uitgemaakt
  • hadden uitgemaakt
 

O.v.t.t. (Condicional)

  • heb uitgemaakt
  • hebt uitgemaakt
  • heeft uitgemaakt
  • hebt uitgemaakt
  • hebben uitgemaakt
  • hebben uitgemaakt
  • hebben uitgemaakt

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zal uitgemaakt hebben
  • zult uitgemaakt hebben
  • zal uitgemaakt hebben
  • zult uitgemaakt hebben
  • zult uitgemaakt hebben
  • zullen uitgemaakt hebben
  • zullen uitgemaakt hebben
 

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zou uitgemaakt hebben
  • zou uitgemaakt hebben
  • zou uitgemaakt hebben
  • zou uitgemaakt hebben
  • zouden uitgemaakt hebben
  • zouden uitgemaakt hebben
  • zouden uitgemaakt hebben

LIJDENDE VORM (SYNOPSIS)

O.t.t. (Present)

  • worden uitgemaakt
  •  

O.v.t. (Past)

  • worden uitgemaakt
  •  
 

O.t.t.t. (Future)

  • zullen uitgemaakt worden
  •  

O.v.t.t. (Condicional)

  • zouden uitgemaakt worden
  •  
 

V.t.t. (Present Perfect)

  • zijn uitgemaakt
  •  

V.v.t. (Past Perfect)

  • was uitgemaakt
  •  
 

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zullen uitgemaakt zijn
  •  

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zouden uitgemaakt zijn
  •