NL.png uiten

INDICATIVE ACTIVE

Infinitive

  • uiten

O.t.t. (Present)

  • uitte
  • uitte
  • uitte
  • uitte
  • uitten
  • uitten
  • uitten
 

O.v.t. (Past)

  • zal uiten
  • zult uiten
  • zal uiten
  • zult uiten
  • zult uiten
  • zullen uiten
  • zullen uiten

O.t.t.t. (Future)

  • had geuit
  • had geuit
  • had geuit
  • had geuit
  • hadden geuit
  • hadden geuit
  • hadden geuit
 

O.v.t.t. (Condicional)

  • heb geuit
  • hebt geuit
  • heeft geuit
  • hebt geuit
  • hebben geuit
  • hebben geuit
  • hebben geuit

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zal geuit hebben
  • zult geuit hebben
  • zal geuit hebben
  • zult geuit hebben
  • zult geuit hebben
  • zullen geuit hebben
  • zullen geuit hebben
 

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zou geuit hebben
  • zou geuit hebben
  • zou geuit hebben
  • zou geuit hebben
  • zouden geuit hebben
  • zouden geuit hebben
  • zouden geuit hebben

LIJDENDE VORM (SYNOPSIS)

O.t.t. (Present)

  • worden geuit
  •  

O.v.t. (Past)

  • worden geuit
  •  
 

O.t.t.t. (Future)

  • zullen geuit worden
  •  

O.v.t.t. (Condicional)

  • zouden geuit worden
  •  
 

V.t.t. (Present Perfect)

  • zijn geuit
  •  

V.v.t. (Past Perfect)

  • was geuit
  •  
 

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zullen geuit zijn
  •  

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zouden geuit zijn
  •