NL.png uiteenzetten

INDICATIVE ACTIVE

Infinitive

  • uiteenzetten

O.t.t. (Present)

  • zettte uiteen
  • zettte uiteen
  • zettte uiteen
  • zettte uiteen
  • zetten uiteen
  • zetten uiteen
  • zetten uiteen
 

O.v.t. (Past)

  • zal uiteenzetten
  • zult uiteenzetten
  • zal uiteenzetten
  • zult uiteenzetten
  • zult uiteenzetten
  • zullen uiteenzetten
  • zullen uiteenzetten

O.t.t.t. (Future)

  • had uiteengezet
  • had uiteengezet
  • had uiteengezet
  • had uiteengezet
  • hadden uiteengezet
  • hadden uiteengezet
  • hadden uiteengezet
 

O.v.t.t. (Condicional)

  • heb uiteengezet
  • hebt uiteengezet
  • heeft uiteengezet
  • hebt uiteengezet
  • hebben uiteengezet
  • hebben uiteengezet
  • hebben uiteengezet

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zal uiteengezet hebben
  • zult uiteengezet hebben
  • zal uiteengezet hebben
  • zult uiteengezet hebben
  • zult uiteengezet hebben
  • zullen uiteengezet hebben
  • zullen uiteengezet hebben
 

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zou uiteengezet hebben
  • zou uiteengezet hebben
  • zou uiteengezet hebben
  • zou uiteengezet hebben
  • zouden uiteengezet hebben
  • zouden uiteengezet hebben
  • zouden uiteengezet hebben

LIJDENDE VORM (SYNOPSIS)

O.t.t. (Present)

  • worden uiteengezet
  •  

O.v.t. (Past)

  • worden uiteengezet
  •  
 

O.t.t.t. (Future)

  • zullen uiteengezet worden
  •  

O.v.t.t. (Condicional)

  • zouden uiteengezet worden
  •  
 

V.t.t. (Present Perfect)

  • zijn uiteengezet
  •  

V.v.t. (Past Perfect)

  • was uiteengezet
  •  
 

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zullen uiteengezet zijn
  •  

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zouden uiteengezet zijn
  •