NL.png uitblazen

INDICATIVE ACTIVE

Infinitive

  • uitblazen

O.t.t. (Present)

  • blies uit
  • blies uit
  • blies uit
  • blies uit
  • bliezen uit
  • bliezen uit
  • bliezen uit
 

O.v.t. (Past)

  • zal uitblazen
  • zult uitblazen
  • zal uitblazen
  • zult uitblazen
  • zult uitblazen
  • zullen uitblazen
  • zullen uitblazen

O.t.t.t. (Future)

  • had uitgeblazen
  • had uitgeblazen
  • had uitgeblazen
  • had uitgeblazen
  • hadden uitgeblazen
  • hadden uitgeblazen
  • hadden uitgeblazen
 

O.v.t.t. (Condicional)

  • heb uitgeblazen
  • hebt uitgeblazen
  • heeft uitgeblazen
  • hebt uitgeblazen
  • hebben uitgeblazen
  • hebben uitgeblazen
  • hebben uitgeblazen

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zal uitgeblazen hebben
  • zult uitgeblazen hebben
  • zal uitgeblazen hebben
  • zult uitgeblazen hebben
  • zult uitgeblazen hebben
  • zullen uitgeblazen hebben
  • zullen uitgeblazen hebben
 

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zou uitgeblazen hebben
  • zou uitgeblazen hebben
  • zou uitgeblazen hebben
  • zou uitgeblazen hebben
  • zouden uitgeblazen hebben
  • zouden uitgeblazen hebben
  • zouden uitgeblazen hebben

LIJDENDE VORM (SYNOPSIS)

O.t.t. (Present)

  • worden uitgeblazen
  •  

O.v.t. (Past)

  • worden uitgeblazen
  •  
 

O.t.t.t. (Future)

  • zullen uitgeblazen worden
  •  

O.v.t.t. (Condicional)

  • zouden uitgeblazen worden
  •  
 

V.t.t. (Present Perfect)

  • zijn uitgeblazen
  •  

V.v.t. (Past Perfect)

  • was uitgeblazen
  •  
 

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zullen uitgeblazen zijn
  •  

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zouden uitgeblazen zijn
  •