NL.png trouwen

INDICATIVE ACTIVE

Infinitive

  • trouwen

O.t.t. (Present)

  • trouwde
  • trouwde
  • trouwde
  • trouwde
  • trouwden
  • trouwden
  • trouwden
 

O.v.t. (Past)

  • zal trouwen
  • zult trouwen
  • zal trouwen
  • zult trouwen
  • zult trouwen
  • zullen trouwen
  • zullen trouwen

O.t.t.t. (Future)

  • was getrouwd
  • was getrouwd
  • was getrouwd
  • was getrouwd
  • waren getrouwd
  • waren getrouwd
  • waren getrouwd
 

O.v.t.t. (Condicional)

  • ben getrouwd
  • bent getrouwd
  • is getrouwd
  • bent getrouwd
  • zijn getrouwd
  • zijn getrouwd
  • zijn getrouwd

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zal getrouwd zijn
  • zult getrouwd zijn
  • zal getrouwd zijn
  • zult getrouwd zijn
  • zult getrouwd zijn
  • zullen getrouwd zijn
  • zullen getrouwd zijn
 

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zou getrouwd zijn
  • zou getrouwd zijn
  • zou getrouwd zijn
  • zou getrouwd zijn
  • zouden getrouwd zijn
  • zouden getrouwd zijn
  • zouden getrouwd zijn

LIJDENDE VORM (SYNOPSIS)

O.t.t. (Present)

  • *
  •  

O.v.t. (Past)

  • *
  •  
 

O.t.t.t. (Future)

  • *
  •  

O.v.t.t. (Condicional)

  • *
  •  
 

V.t.t. (Present Perfect)

  • *
  •  

V.v.t. (Past Perfect)

  • *
  •  
 

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • *
  •  

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • *
  •