NL.png troosten

INDICATIVE ACTIVE

Infinitive

  • troosten

O.t.t. (Present)

  • troostte
  • troostte
  • troostte
  • troostte
  • troostten
  • troostten
  • troostten
 

O.v.t. (Past)

  • zal troosten
  • zult troosten
  • zal troosten
  • zult troosten
  • zult troosten
  • zullen troosten
  • zullen troosten

O.t.t.t. (Future)

  • had getroost
  • had getroost
  • had getroost
  • had getroost
  • hadden getroost
  • hadden getroost
  • hadden getroost
 

O.v.t.t. (Condicional)

  • heb getroost
  • hebt getroost
  • heeft getroost
  • hebt getroost
  • hebben getroost
  • hebben getroost
  • hebben getroost

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zal getroost hebben
  • zult getroost hebben
  • zal getroost hebben
  • zult getroost hebben
  • zult getroost hebben
  • zullen getroost hebben
  • zullen getroost hebben
 

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zou getroost hebben
  • zou getroost hebben
  • zou getroost hebben
  • zou getroost hebben
  • zouden getroost hebben
  • zouden getroost hebben
  • zouden getroost hebben

LIJDENDE VORM (SYNOPSIS)

O.t.t. (Present)

  • worden getroost
  •  

O.v.t. (Past)

  • worden getroost
  •  
 

O.t.t.t. (Future)

  • zullen getroost worden
  •  

O.v.t.t. (Condicional)

  • zouden getroost worden
  •  
 

V.t.t. (Present Perfect)

  • zijn getroost
  •  

V.v.t. (Past Perfect)

  • was getroost
  •  
 

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zullen getroost zijn
  •  

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zouden getroost zijn
  •