NL.png treuren

INDICATIVE ACTIVE

Infinitive

  • treuren

O.t.t. (Present)

  • treurde
  • treurde
  • treurde
  • treurde
  • treurden
  • treurden
  • treurden
 

O.v.t. (Past)

  • zal treuren
  • zult treuren
  • zal treuren
  • zult treuren
  • zult treuren
  • zullen treuren
  • zullen treuren

O.t.t.t. (Future)

  • had getreurd
  • had getreurd
  • had getreurd
  • had getreurd
  • hadden getreuren
  • hadden getreuren
  • hadden getreuren
 

O.v.t.t. (Condicional)

  • heb getreurd
  • hebt getreurd
  • heeft getreurd
  • hebt getreurd
  • hebben getreurd
  • hebben getreurd
  • hebben getreurd

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zal getreuren hebben
  • zult getreuren hebben
  • zal getreuren hebben
  • zult getreuren hebben
  • zult getreuren hebben
  • zullen getreuren hebben
  • zullen getreuren hebben
 

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zou getreuren hebben
  • zou getreuren hebben
  • zou getreuren hebben
  • zou getreuren hebben
  • zouden getreuren hebben
  • zouden getreuren hebben
  • zouden getreuren hebben

LIJDENDE VORM (SYNOPSIS)

O.t.t. (Present)

  • worden getreuren
  •  

O.v.t. (Past)

  • worden getreuren
  •  
 

O.t.t.t. (Future)

  • zullen getreuren worden
  •  

O.v.t.t. (Condicional)

  • zouden getreuren worden
  •  
 

V.t.t. (Present Perfect)

  • zijn getreuren
  •  

V.v.t. (Past Perfect)

  • was getreuren
  •  
 

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zullen getreuren zijn
  •  

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zouden getreuren zijn
  •