INDICATIVE ACTIVE

Infinitive

• thuiskomen

O.t.t. (Present)

• kwam thuis
• kwam thuis
• kwam thuis
• kwam thuis
• kwamen thuis
• kwamen thuis
• kwamen thuis

O.v.t. (Past)

• zal thuiskomen
• zult thuiskomen
• zal thuiskomen
• zult thuiskomen
• zult thuiskomen
• zullen thuiskomen
• zullen thuiskomen

O.t.t.t. (Future)

• was thuisgekomen
• was thuisgekomen
• was thuisgekomen
• was thuisgekomen
• waren thuisgekomen
• waren thuisgekomen
• waren thuisgekomen

O.v.t.t. (Condicional)

• ben thuisgekomen
• bent thuisgekomen
• is thuisgekomen
• bent thuisgekomen
• zijn thuisgekomen
• zijn thuisgekomen
• zijn thuisgekomen

V.t.t.t. (Future Perfect)

• zal thuisgekomen zijn
• zult thuisgekomen zijn
• zal thuisgekomen zijn
• zult thuisgekomen zijn
• zult thuisgekomen zijn
• zullen thuisgekomen zijn
• zullen thuisgekomen zijn

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

• zou thuisgekomen zijn
• zou thuisgekomen zijn
• zou thuisgekomen zijn
• zou thuisgekomen zijn
• zouden thuisgekomen zijn
• zouden thuisgekomen zijn
• zouden thuisgekomen zijn

LIJDENDE VORM (SYNOPSIS)

O.t.t. (Present)

• *
•  

O.v.t. (Past)

• *
•  

O.t.t.t. (Future)

• *
•  

O.v.t.t. (Condicional)

• *
•  

V.t.t. (Present Perfect)

• *
•  

V.v.t. (Past Perfect)

• *
•  

V.t.t.t. (Future Perfect)

• *
•  

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

• *
•