NL.png teleurstellen

INDICATIVE ACTIVE

Infinitive

  • teleurstellen

O.t.t. (Present)

  • stelde teleur
  • stelde teleur
  • stelde teleur
  • stelde teleur
  • stelden teleur
  • stelden teleur
  • stelden teleur
 

O.v.t. (Past)

  • zal teleurstellen
  • zult teleurstellen
  • zal teleurstellen
  • zult teleurstellen
  • zult teleurstellen
  • zullen teleurstellen
  • zullen teleurstellen

O.t.t.t. (Future)

  • had teleurgesteld
  • had teleurgesteld
  • had teleurgesteld
  • had teleurgesteld
  • hadden teleurgesteld
  • hadden teleurgesteld
  • hadden teleurgesteld
 

O.v.t.t. (Condicional)

  • heb teleurgesteld
  • hebt teleurgesteld
  • heeft teleurgesteld
  • hebt teleurgeeld
  • hebben teleurgesteld
  • hebben teleurgesteld
  • hebben teleurgesteld

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zal teleurgesteld hebben
  • zult teleurgesteld hebben
  • zal teleurgesteld hebben
  • zult teleurgesteld hebben
  • zult teleurgesteld hebben
  • zullen teleurgesteld hebben
  • zullen teleurgesteld hebben
 

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zou teleurgesteld hebben
  • zou teleurgesteld hebben
  • zou teleurgesteld hebben
  • zou teleurgesteld hebben
  • zouden teleurgesteld hebben
  • zouden teleurgesteld hebben
  • zouden teleurgesteld hebben

LIJDENDE VORM (SYNOPSIS)

O.t.t. (Present)

  • worden teleurgesteld
  •  

O.v.t. (Past)

  • worden teleurgesteld
  •  
 

O.t.t.t. (Future)

  • zullen teleurgesteld worden
  •  

O.v.t.t. (Condicional)

  • zouden teleurgesteld worden
  •  
 

V.t.t. (Present Perfect)

  • zijn teleurgesteld
  •  

V.v.t. (Past Perfect)

  • was teleurgesteld
  •  
 

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zullen teleurgesteld zijn
  •  

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zouden teleurgesteld zijn
  •