NL.png struikelen

INDICATIVE ACTIVE

Infinitive

  • struikelen

O.t.t. (Present)

  • struikelde
  • struikelde
  • struikelde
  • struikelde
  • struikelden
  • struikelden
  • struikelden
 

O.v.t. (Past)

  • zal struikelen
  • zult struikelen
  • zal struikelen
  • zult struikelen
  • zult struikelen
  • zullen struikelen
  • zullen struikelen

O.t.t.t. (Future)

  • was gestruikeld
  • was gestruikeld
  • was gestruikeld
  • was gestruikeld
  • waren gestruikeld
  • waren gestruikeld
  • waren gestruikeld
 

O.v.t.t. (Condicional)

  • ben gestruikeld
  • bent gestruikeld
  • is gestruikeld
  • bent gestruikeld
  • zijn gestruikeld
  • zijn gestruikeld
  • zijn gestruikeld

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zal gestruikeld zijn
  • zult gestruikeld zijn
  • zal gestruikeld zijn
  • zult gestruikeld zijn
  • zult gestruikeld zijn
  • zullen gestruikeld zijn
  • zullen gestruikeld zijn
 

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zou gestruikeld zijn
  • zou gestruikeld zijn
  • zou gestruikeld zijn
  • zou gestruikeld zijn
  • zouden gestruikeld zijn
  • zouden gestruikeld zijn
  • zouden gestruikeld zijn

LIJDENDE VORM (SYNOPSIS)

O.t.t. (Present)

  • *
  •  

O.v.t. (Past)

  • *
  •  
 

O.t.t.t. (Future)

  • *
  •  

O.v.t.t. (Condicional)

  • *
  •  
 

V.t.t. (Present Perfect)

  • *
  •  

V.v.t. (Past Perfect)

  • *
  •  
 

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • *
  •  

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • *
  •